Woordenlijst

Betekenis van allerlei termen uit de schilderkunst. We hebben ook een lijst van bijbelse termen.

altaarstuk
Schilderij, houtsnijwerk of beeldhouwwerk boven het altaar in een kerk of kapel. Onderdeel van het retabel. Vaak een drieluik (triptiek) of een veelluik (polyptiek).
Enkele bekende altaarstukken: het Isenheimer altaar van Matthias Grünewald en het Lam Gods van de gebroeders Van Eyck.
clair-obscur
(in het Italiaans: chiaroscuro) Schildertechniek, waarbij het contrast tussen donkere en lichte delen van een schilderij wordt versterkt om een dramatisch effect te verkrijgen en om het platte doek meer diepte te geven.
Caravaggio en later Rembrandt gebruikten deze techniek veel.
doek
Ondergrond voor schilderijen, gemaakt van linnen dat gespannen wordt op een houten frame. Linnen is een textielsoort gemaakt uit vlas.
fresco
Muurschildertechniek op een natte kalkpleisterlaag, vooral toegepast tijdens de renaissance in Italië.
Op een (droge) ruwe pleisterlaag wordt een schets gemaakt met houtskool of verf. Daaroverheen komt een volgende pleisterlaag, die — nog nat — meteen beschilderd wordt met gekleurd kalkwater.
Een bekend voorbeeld van een fresco is het plafond van de Sixtijnse kapel, door Michelangelo.
getijdenboek
Boek voor leken met gebeden, handig ingedeeld per dag. In de rooms-katholieke Kerk zeer populair vanaf het eind van de 14e tot in de 16e eeuw. Sommige exemplaren waren zeer rijk geïllumineerd en daardoor zo duur dat ze alleen voor de rijkeren waren weggelegd.
gouache
Een aqaurel gemaakt met niet-transparante, dekkende waterverf. De gebruikte verf bevat aanzienlijk meer pigment dan gewone waterverf.
grisaille
Een schildering gemaakt in grijstinten. Grisailles werden vaak aangebracht op de buitenzijde van de luiken van drieluiken. Die waren veelal het grootste deel van de week gesloten. Door de grijze tinten lijkt het gesloten drieluik op een beeldhouwwerk.
historiestuk
Genre in de schilderkunst. Het zijn schilderingen waarop een verhaal wordt uitgebeeld, in tegenstelling tot portretten, landschappen en stillevens. De onderwerpen variëren van waar gebeurde verhalen tot thema's uit de Griekse mythologie en uit de Bijbel.
icoon
(ook: ikoon) Meestal een afbeelding van Jezus en/of een of meerdere heiligen, vooral populair in de oosters-orthodoxe Kerken. Daar worden iconen net als de evangelies gezien als verkondigers van de waarheid. Het maken van iconen was (en is) dan ook aan strenge regels gebonden; iconenkunst is zodoende lang niet zo vrij als de westerse bijbelse kunst. Een icoon wordt geschilderd op een houten paneel; de achtergrond is vaak een vlak van bladgoud; als verf gebruikte men tot eind 18e eeuw tempera, daarna olieverf.
illuminatie
(ook: verluchting, miniatuur) Illustratie van en bij de tekst. Hoogtij tijdens de middeleeuwen, met werk van meesters als de gebroeders Limburg. De miniaturen waren vaak zeer gedetailleerd. Naast de versiering van initialen werden in de kantlijn soms gehele verhalen uitgebeeld in een samenhangende serie illuminaties. Zie ook getijdenboek.
impasto
Techniek waarbij de verf zeer dik op het doek wordt aangebracht. Daardoor ontstaat een realistisch reliëf. Impasto wordt veel toegepast om bijvoorbeeld ruwe muren of kleding weer te geven.
karton
Ontwerp op ware grootte voor een kunstwerk, vooral gebruikt bij fresco's, mozaïeken, glasramen of tapijten. De kunstenaar tekende of schilderde het voorbeeld op het karton (dat bepaald niet altijd van karton was gemaakt); hijzelf of een uitvoerende bracht het ontwerp over op het uiteindelijke materiaal. Bekend zijn de kartons die Rafaël maakte voor de wandtapijten in de Sixtijnse kapel.
madonna
Afbeelding van Maria met het kindje Jezus. Vooral in de latere middeleeuwen erg populair.
olieverf
Verf op basis van langzaam drogende olie waaraan kleurstoffen zijn toegevoegd. De lange droogtijd biedt de schilder volop de mogelijkheid correcties aan te brengen. In de schilderkunst volop in gebruik sinds de 17e eeuw. Voor de olie wordt doorgaans lijnolie gebruikt, verkregen uit vlaszaad.
paneel
Houten ondergrond voor een schilderij.
pietà
Een voorstelling van de maagd Maria met haar overleden zoon op schoot. Een pietà kan zowel een schilderij als een beeld zijn. Een bekend voorbeeld van de laatste vorm is de pietà van Michelangelo. Volgens de spellingspolitie te schrijven als piëta.
predella
Voetstuk, sokkel van een retabel. Vaak ook geïllustreerd. Een predella biedt een altaarstuk praktische voordelen: het wordt iets hoger en daarmee beter zichtbaar van achter in de kerk, en de eventuele luiken zijn makkelijker te openen.
retabel
Achterstuk van het altaar, vaak fraai gedecoreerd, bijvoorbeeld met een altaarstuk. Het woord retabel betekent zoiets als "achterop de tafel".
strijklicht
Licht dat een onderwerp van opzij belicht. Meestal valt het door een raam of door een spleet, waardoor de lichtbundel uitwaaiert en het effect van een schijnwerper ontstaat.
tabernakel
Oorspronkelijk de tent waarin de Israëlieten tijdens hun tocht door de woestijn de Ark des Verbonds bewaarden. De tent diende ook als tempel. In de r.-k. Kerk werd het een rijkelijk versierd kastje, soms met een puntdak, dat op het altaar staat en waarin de heilig verklaarde hosties worden bewaard.
tempera
Verf waarbij voornamelijk eidooier als bindmiddel dient. In water oplosbaar. Volop in gebruik tot de introductie van olieverf.
tondo
Een cirkelvormig kunstwerk. Het woord is een verkorting van het Italiaanse woord rotondo.
trompe-l'oeil
Schildering met gezichtsbedrog. Vaak gebruikt om het te doen lijken alsof een schilderij in een bepaalde omgeving staat, of alsof het geen schilderij is ("bedriegertje"). Zie bijvoorbeeld Johannes de Evangelist van Jan van Eyck.