Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

De geschiedenis van het geld van Nederland








T.g.v. de geweldig stijgende populariteit van dit verhaal (dank, dank, dank!) worden de financiële lasten per maand voor onze Engelfriet site ook steeds hoger.....

En dus zijn we op zoek naar sponsors: zakelijk of privé.

Interesse?

Graag kontakt opnemen met

hans@engelfriet.net

Iedere bijdrage is van harte welkom !!


Om het aantal GB / maand beheersbaar te houden, zijn wij helaas genoodzaakt foto's / prenten / kaarten etc als thumbnail weer te geven.

Klik dus op de thumbnail voor het originele formaat en op BACK van je browser om weer terug te keren naar het verhaal.

Ook de vierkantjes met rood kruisje zijn een thumb, die thumb bleek te klein om weer te geven...






Historisch Nieuwsblad - 3 nummers voor EUR 9.00


Adverteren bij Daisycon              Adverteren bij Daisycon             Adverteren bij Daisycon             Adverteren bij Daisycon             Adverteren bij Daisycon

Adverteren bij Daisycon            

Denksport Kruiswoord Varia - Kruiswoord Varia; de leukste variaties op de eeuwenoude kruiswoord hersenkraker.



AANBEVOLEN

Op zoek naar boeken over munten?

Klik dan op deze link

Zoek je iets anders dan munten?

Kan ook:
Vind boeken


bol.com











Alle boeken over Geschiedenis & Politiek vind je bij bol.com!









Ook over de geschiedenis van het geld van Nederland vanaf bijvoorbeeld de Franse tijd is best wat te vertellen. Vaak is de geschiedenis van het geld nauw verbonden natuurlijk met iets uit de geschiedenis van Nederland oftewel de Vaderlandse Geschiedenis.

Een voorbeeld verhaal op onze site is o.m. dit verhaal:

De beroemde Carolus gulden

natuurlijk met het portret van de vader van Philips II, Karel V

1548

Karel V

Philips II wilde graag een mausoleum bouwen voor zijn vader, Karel V. Het ontwerp moest de grootsheid van zijn Rijk symboliseren en natuurlijk zijn Katholieke vroomheid benadrukken.

LINK

1555

Karel V, leunend op Willem van Oranje, doet afstand van de regering

links zoon Philips II

in het midden, de zuster van Karel V, Landvoogdes Maria

LINK

Vanzelfsprekend hebben we op onze site meerdere verhalen waar Philips II in voorkomt en uiteraard heeft Aad het nooit over Filips II, die man heette immers Philips, dat bekende bedrijf heet toch ook zoo....

De laatste "Nederlandse" munt met het portret van Philips II

De eerste "Nederlandse" munt met het portret van Willem van Oranje

De laatste Nederlandse munt met het portret van Willem van Oranje

Een voorbeeld van een andere historische munt terug te vinden op onze site is deze, geslagen tijdens het Beleg van Leiden:

1574

Leiden's Ontzet

LINK
Citaat uit ons Leiden's Ontzet verhaal:

Een voorbeeld van nog een andere historische munt, ook terug te vinden op onze site is deze, geslagen tijdens het Beleg van Antwerpen, bijvoorbeeld te vinden in dit verhaal:

En ook deze munt van kom je geregeld tegen op onze site, bijvoorbeeld in dit verhaal:

Door de eeuwen heen werden munten steeds opnieuw gebruikt, tot in de Franse tijd werden nog steeds 17e eeuwse munten (en soms nog oudere....) gebruikt, een van de eerste nieuwe "Nederlandse" munten werd geslagen tijdens het bewind van Koning Lodewijk Napoleon:

De eerste vernieuwde "Nederlandse" munt met het portret van Koning Lodewijk Napoleon

LINK

Het beroemde schilderij van Koning Lodewijk Napoleon

Koningin Hortense de Beauharnais

De Fransen waren in 1795 Nederland binnengetrokken en hadden zogenaamde assignaten bij zich, wat dat waren, daar komen we wat verderop in dit verhaal op terug.

Citaat uit ons Hogendorp verhaal:

Ook belangrijk in de geschiedenis van het geld van Nederland is de vraag hoe kwam bijvoorbeeld een stad als Rotterdam aan geld, in een aantal verhalen hebben we het daar al een beetje overgehad, citeren laten we nu maar even achterwege, heb je interesse dan klik je even op een van de volgende links:

In de bovenstaande verhalen en het onderstaande verhaal komt geregeld het begrip Vroedschap voor, voor dit verhaal vatten we een Vroedschap als volgt samen, voor meer details, zie de bovenstaande verhalen.

In het onderstaande verhaal wordt uitgelegd hoe bijvoorbeeld een stad als Rotterdam, tot aan de Franse Tijd, aan haar geld kwam, kortom hoe werden tot aan de Franse Tijd in Nederland de financiën geregeld:

Aanvankelijk behoorde de zorg voor de stedelijke financiën tot de taak van de raadsluiden of burgermeesters die sinds de verlening van het stadsrecht in 1340 werden aangesteld, twee in getal.

7 Juni 1340

De oudste bewaarde jaarrekeningen (1426/27 en 1429/30) zijn onder hun verantwoordelijkheid opgesteld.

Aan het hof van Philips de Goede (rechts)

LINK

Na ruim een eeuw kwam hierin verandering, in 1435 voorlopig, in 1436 definitief. Toen stelde Philips de Goede als Graaf van Holland op verzoek van de burgers een college van veertig wijze en vermogende burgers in, de Vroedschap, met daaron­der vier tresoriers die voortaan de in deplorabele staat ge­raakte financiën zouden behartigen. In 1518 werd dit aantal tot twee teruggebracht.

Het Stadhuis van Rotterdam in 1675, ook wel gasthuis genoemd, maar dan niet voor zieken

LINK

Het kleine college groeide in de loop van de volgende eeuwen uit tot een tresorie als aparte instelling met een kantoor op het raadhuis, een college van reken meesters (vijf, waaronder de beide tresoriers), een eigen ambtelijk apparaat (in 1783 zes man sterk) en een archief, waarvan ons een inventaris uit 1746 is overgeleverd. Het was rekenplichtig aan de Vroed­schap, maar het controleren van prijsopgaven, het opstellen van de rekeningen, het verrichten van betalingen en ontvan­gen van gelden geschiedde met medewerking of zelfs onder verantwoordelijkheid van de burgemeesters. In 1723 bepaal­de het stadsbestuur dat wekelijks drie maal zou worden ver­gaderd.

Na de Bataafse omwenteling van 1795 zette de tresorie haar werk eerst nog op dezelfde voet voort. Pas het reglement op de gemeentebesturen van 1807 met zijn centraliserende maatregelen bracht hierin verandering. Het beheer van de geldmiddelen kwam toen aan burgemeester en wethouders (het college van B. en W.) en werd gedelegeerd aan een van de wethouders in het bijzonder; de vroedschap (dezelfde naam voor een lichaam met een totaal ander karakter dan vóór 1795) moest jaarlijks de begroting en de jaarrekening goedkeuren, en het geheel moest naar de regering van Lode­wijk Napoleon in Den Haag worden opgezonden.

Na de inlij­ving van ons land bij Frankrijk in 1811 werd de centralisatie nog sterker: de Bonne ville de Rotterdam, een van 's keizers steden, moest haar jaarrekeningen op in het Frans voorge­drukte formulieren ter finale goedkeuring naar het Cour des comptes te Parijs opzenden. Het is zelfs zover gekomen dat de jaarrekening van 1812 in november 1814 te Parijs werd goed­gekeurd op naam van de Franse koning Lodewijk XVIII, en daarop keurig naar Rotterdam teruggezonden.

Bedenk hierbij wel dat Willem I in November 1814 allang weer terug was in Nederland:

30 November 1813

De landing van de zoon van Stadhouder Willem V in Scheveningen

de latere Koning Willem I

Koning Willem I

De jaarrekeningen vormen de ruggegraat van het financiële archief. Tot 1795 behoorde het tot de taak van de stedelijke secretaris, deze op schrift te stellen, waarvoor hij jaarlijks een extra beloning ontving, afhankelijk van het aantal beschre­ven bladen perkament of papier dat hij indiende. Deze wer­den dus niet te dicht beschreven.

De oudste jaarrekening welke we bezitten is die van 1426/27. Een doorlopende reeks begint met het jaar 1647; deze heeft steeds op de rekenkamer van de stad berust.

Bij de inkomsten het ambtgeld. Iemand die vroeger een ambt bij de stad be­kleedde werd niet per maand betaald uit de gemeentekas. Nee, het was iemand die met een ambt en de daaraan verbonden inkomsten werd begif­tigd. Zo'n ambt was iets, had zijn eigen inkomsten en rech­ten; wie b.v. het schoutambt ontving (of pachtte) had daar­mee het recht verworven, bekeuringen te geven en boeten te innen.
Het was voortaan zijn verantwoordelijkheid dat de zaak goed functioneerde, hij had dus het recht door het op­leggen van boetes daarvoor te zorgen. Werd het werk hem te veel, dan stelde hij een klerk aan, die hij uit eigen zak betaal­de.

Wie nu zo'n ambt van de burgemeesters of de vroedschap ontving, betaalde daarvoor een jaarlijks ambtgeld. Bovendien moest hij in bepaalde gevallen een borgsom storten of borgen aanwijzen, opdat de stad niet de dupe van eventueel wanbeheer zou worden.

Waar dat toe kon leiden, daarover hebben we een fraai voorbeeld met deze regent uit ons Costerman oproer verhaal:

De stad had regelmatig voor haar eigen uitgaven of voor af­drachten aan de hogere overheid geld nodig. Daartoe schreef ze leningen uit of, naar de toen gangbare voorstelling, ze ver­kocht renten - vergelijk het woord rentebrief - hetgeen alleen na vergunning van de grafelijkheid, later de Staten van Hol­land, was toegestaan.

Soms werden de burgers gedwongen zulke obligaties te kopen, b.v. ten behoeve van de landsheer wanneer deze in geldnood zat.

1473

Intocht van Karel de Stoute in Trier

Toen Karel de Stoute zo'n ge­dwongen lening uitschreef in 1472 stelde hij zijn rechten en domeinen in Rotterdam als hypotheek.

De verponding was de belasting, geheven op de grond ten behoeve van de lands­heer, geïnd door stedelijke ambtenaren en afgedragen aan de rentmeester of ontvanger-generaal in Den Haag. Een goede administratie, het kohier van de verpondingen, was hiervoor nodig. Ook ontving de landsheer ten tijde van het grafelijk bewind (in feite tot ca. 1560) de beden, in wezen incidentele maar in werkelijkheid regelmatig terugkerende omslagen ­over de steden. De stad stond ze aan de landsheer toe (of soms niet) op zijn verzoek wanneer hij geld nodig had, b.v. voor het voeren van een oorlog of het vieren van een bruiloft.

De grafelijkheid bezaten dus een aantal rechten en domeinen die ze aan de stad verpachtte of soms ver­kocht, in beide gevallen een rijke bron van inkomsten zolang het duurde. Zo moest het stadsrecht dat de graaf in 1340 aan Rotterdam schonk, en dat in wezen zijn eigen recht was om binnen een nauwkeurig bepaald gebied bestuur en recht­spraak uit te oefenen, duur worden betaald.

Andere rechten die toen zijn eigendom waren gebleven, zoals dat om een secretaris of een schoolmeester aan te stellen, het monopolie om een molen, een waag of een kraan te exploiteren, ver­pachtte hij, soms aan zijn gunstelingen, soms aan de stad. In de zestiende eeuw heeft de stad uiteindelijk deze domeinen verworven, inclusief het recht om belangrijke ambten, zoals het baljuwschap van Schieland en het baljuw- en schout­ambt van Rotterdam, te vergeven.

Een andere vorm van be­lastingen die op de burgers drukten waren de accijnzen op bier, meel, vlees, brandhout, zeep enz. Ze werden zowel voor de stad als voor het land geheven door belastingpachters of (steeds meer in de 18e eeuw) door ambtenaren.

Daarnaast bestond er een soort omzetbelasting bij de verkoop van on­roerend goed en schepen, een belasting op het trouwen en be­graven, afhankelijk van de welstand van betrokkenen, een successiebelasting, en omslagen b.v. voor de fortificaties van de stad of voor de instandhouding van de gewapende bur­germacht.

Daartegenover bestond niet wat voor ons gevoel het meest voor de hand ligt, een loon- of inkomstenbelasting naar draagkracht en een vermogensbelasting. Aangifte werd niet gedaan, inspecteurs waren er niet. Alleen op luxe, zoals paar­den, koetsen, personeel, werd een zekere belasting, de perso­nele quotisatie, geheven, doch pas in de 18e eeuw.

1795

Een door de Fransen meegenomen assignaat

Toen in 1795 de Franse troepen ons land binnenkwamen be­taalden zij met assignaten, bankpapier dat door de Franse schatkist zou worden gedekt - in de zes weken tot 20 maart in Rotterdam alleen al voor een waarde van fl. 37.500.-, een be­drag waarachter we nu een paar nullen mogen zetten. Het contante geld dat de Fransen via een inwisselsysteem over verschillende schijven hier en in Den Haag aan de ontvangers moesten uitbetalen kwam echter niet los, zodat óf de burgers, óf de stedelijke en provinciale overheid met kisten vol waardeloos papier bleven zitten.

De centralisatie onder de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland en de eigenlijke Franse tijd direct onder het Keizer­rijk bracht ook op het stuk van de financiën grotere eenheid. Met name het aantal landelijke belastingen groeide, zoals de patentbelasting, gevolg van het werk van Lodewijk Napo­leon's minister, A. Gogel (1806).

De stadskas werd niet langer door eigen belastingen, maar door opcenten op de landelijke belastingen (additionele stuivers) gevoed. Intussen was deze kas, die er al in 1795 slecht voor stond, verarmd door de slechte handel, de kosten voor het Franse garni­zoen en de inwisseling van de assignaten dat middelen tot herstel moesten worden beraamd.
Een commissie van raads­leden en burgers werd hiertoe ingesteld (1803), die weinig be­reikte.
De verkoop van stedelijke eigendommen bracht enig soulaas (1806), maar toen in november 1813 de Franse troe­pen de vlucht hadden genomen verkeerden de stedelijke financiën in een zeer slechte staat.

Tot aan WOI had de gemiddelde Nederlander geen vertrouwen in bankpapier, het liefst moest betaald worden met munten, allemaal nog een gevolg van de door de Fransen meegenomen, uiteindelijk waardeloos gebleken, assignaten.

1795

Een door de Fransen meegenomen assignaat

In 1807 werden alle Provinciale Munthuizen gesloten met uitzondering van die in Utrecht, waarom Utrecht? Het lag goed centraal en Lodewijk Napoleon kwam er graag, en dus is de Nederlandse Munt nog altijd in Utrecht gevestigd.

In 1807 werd ook besloten de Gulden als de centrale munt voor het nieuw te vormen geldstelsel te kiezen. Tot 2001, zoals we allemaal weten.

Helaas is het in de jaren na 1807 er niet van gekomen om veel nieuwe Nederlandse munten aan te maken, eigenlijk alleen een zilveren munt van 50 stuivers, uiteraard met het portret van Lodewijk Napoleon:

De eerste vernieuwde "Nederlandse" munt met het portret van Koning Lodewijk Napoleon

LINK

Het beroemde schilderij van Koning Lodewijk Napoleon

Na het vertrek van Lodewijk Napoleon en de inlijving van Nederland bij het Franse Keizerrijk werden in Utrecht Franse Munten geslagen.

Op 28 September 1816 werd de eerste muntwet van het (toen nog met België verenigde) Koninkrijk der Nederlanden ingevoerd.

Een aantal Franse vernieuwingen werden gewoon gehandhaafd, zoals het decimale stelsel dat dus ook voor het geld werd ingevoerd en het principe van de dubbele standaard, waarbij zowel zilveren als gouden munten onderling inwisselbaar zouden zijn. En uiteraard bleef de Gulden gehandhaafd.

De Gulden van de vroegere Republiek, met een zilverinhoud van 9,61 gram werd dus niet meer verdeeld in 20 stuivers van 8 duiten maar in 100 centen.

Het gouden tienguldenstuk, het gouden tientje, bevatte 6,056 gram edelmetaal.

In de muntwet van 1816 werd verder bepaald, dat de stukken van drie en één gulden vrij mochten worden aangemunt. Het voordeel van de dubbele standaard leek, dat er - afhankelijk van de prijsverhouding tussen goud en zilver - zowel met gouden als met zilveren guldens betaald kon worden.
Maar in de praktijk bleek het principe van een vaste waardeverhouding tussen goud en zilver (1 tegen 15,87) niet te werken.

Spoedig werd duidelijk, dat de marktwaarde van het zilver in de munten hoger lag dan de nominale waarde van de stukken. Daarom werden er vooral nieuwe gouden tientjes geslagen en bleef het zilvergeld uit de 17de en 18de eeuw, dat vaak erg versleten was, normaal circuleren. De regering weigerde de kosten van een eventuele hermunting van dit oude zilver voor haar rekening te nemen. In de praktijk heerste in het nieuwe Koninkrijk dus de gouden standaard.

De overheid ondernam wél een geslaagde poging het kopergeld uit de tijd van de Republiek te saneren. Vanaf 1828 waren alleen de cent en de halve cent nog wettig betaalmiddel. Helaas bleek na twintig jaar, dat het buitenlandse kopergeld zich opnieuw een vaste plaats in de geldomloop had verworven.

Ook de centralisatie van de muntslag werd niet ongedaan gemaakt.

In 1814 kwam de Bankwet tot stand, die onder andere voorzag in de oprichting van De Nederlandsche Bank. Deze kreeg het recht bankbiljetten uit te geven. Maar in tegenstelling tot bijvoorbeeld Engeland en Zweden had het publiek hier weinig behoefte aan deze nieuwigheid gezien de slechte ervaringen met de Franse assignaten. Ook wisten veel mensen nog steeds niet wat je met zo'n stukje papier kon doen, een Postbus 51 was toen nog niet bekend. Kortom, de bevolking hield het bij de oude vertrouwde munten die zonder meer inwisselbaar waren tegen zilver of goud.

Over de scheiding met België in 1839 halen we een citaat uit dit verhaal:

Met de sanering van de Staatsschuld in 1839 werd ook het muntwezen aangepakt. In 1839 werd de zilverinhoud van de gulden iets verlaagd, zodat 10 zilveren guldens in waarde gelijk werden aan het gouden tientje. Tegelijkertijd werd het drieguldenstuk vervangen door een munt van f 2,50, die beter in de serie paste.

In de jaren daarop stuurde de regering stapsgewijs aan op de intrekking van al het oude zilvergeld uit vorige eeuwen en op de hermunting van deze stukken in guldens en rijksdaalders.

In 1850 werd de laatste stap naar de zilveren standaard gezet: alle gouden munten werden uit de omloop gehaald. Het was niet mogelijk gebleken zilveren en gouden munten naast elkaar te laten circuleren. Dat na die constatering nu juist voor de zilveren standaard werd gekozen, was onder meer een gevolg van het feit dat er nog zeer veel zilvergeld in omloop was. Dit hoefde alleen maar hermunt te worden, terwijl bij de keuze voor de gouden standaard veel goud had moeten worden aangekocht op de vrije markt.

Een andere overweging was de sterke economische band met Nederlands-­Indië, waar men sinds 1846 eveneens bezig was met een geld­sanering. Zilver was in Indië zeer gevraagd.
Toen in 1854 werd bepaald, dat de Nederlandse standaardmunten voortaan ook in Nederlands-­Indië gangbaar waren, zijn in de jaren daarop enorme hoeveelheden Nederlands zilvergeld naar Nederlands-­Indië verscheept.

18 Januari 1871

In de Spiegelzaal van Versailles wordt Koning Wilhelm van Pruisen uitgeroepen tot Keizer Wilhelm I van het Tweede Duitse (Keizer)Rijk

achter de Keizer de in 1918 naar Doorn gevluchte Wilhelm II

de man met de arm omhoog, naast de Keizer, is de Groothertog van Baden die roept "HOCH HOCH HOCH"

Bismarck voor het podium heeft net de verklaring voorgelezen, hij draagt een wit uniform

de man helemaal vooraan, zwaaiend met z'n helm, is Stafchef Von Moltke
de voorganger van Von Schlieffen die al ver voor WOI het aanvalsplan bedacht om Frankrijk via Belgie binnen te vallen

LINK

Na 1871 werd in het Duitse Keizerrijk al het zilvergeld uit roulatie genomen en het zilver op de vrije markt verkocht.
In 1873 verbood de Nederlandse regering dan ook prompt de vrije aanmunting van zilvergeld. Maar het jaar daarop ging de Tweede Kamer niet zonder meer akkoord met de voorgestelde afschaffing van de zilveren standaard. De volksvertegenwoordiging begreep niets van de monetaire problemen en was van mening, dat de bevolking van Nederlands- Indië te arm was om zich, net als het moederland, de gouden standaard te kunnen veroorloven.
Voor beëindiging van de in 1854 tot stand gekomen eenheid op munt­gebied tussen kolonie en moederland voelde de Kamer al evenmin. Door afwijzing van het regeringsvoorstel was het tussen 2 maart en 3 december 1874 weer mogelijk zilvergeld te laten aanmunten.

In deze periode pakte De Nederlandsche Bank nog snel wat winst door voor 25 miljoen aan zilveren rijksdaalders te laten slaan.
Op 3 december maakte de regering aan dat soort praktijken een einde.
Vrije aanmunting van zilvergeld werd verboden en het jaar daarop werd als standaardmunt dan toch het gouden tienguldenstuk ingevoerd.

In Nederland werd het zilvergeld dus niet uit de circulatie genomen; dat had ook moeilijk gekund vanwege de grote vraag in Nederlands-Indië. De zilverprijs was intussen echter zover gedaald, dat de intrinsieke waarde van de zilveren munten ver beneden de nominale waarde lag. De zilverstukken ontleenden hun waarde uitsluitend nog aan het feit, dat ze onbeperkt inwisselbaar waren tegen goudgeld. Om die reden was de staat in het vervolg de enige, die opdracht kon geven tot het aanmunten van dit zilveren 'tekengeld'.

Alleen de gouden standaardmunt was voor ieder vrij aanmuntbaar - maar dan nog alleen als in één keer 300 kilogram goud bij de Munt werd ingeleverd.
Gouden tientjes, met de afbeelding van koning Willem III (1849- 1890) en van koningin Wilhelmina (1890-1948) zijn in behoorlijke aantallen aangemaakt.

1892

Zilveren gulden

Nu heel zeldzaam, want Wilhelmina droeg het haar los

dat loshangende haar werd in Nederlands-Indië niet passend gevonden voor een vorstin
en dus werd deze munt daar een beetje gemeden

Gouden vijfjes zijn alleen geslagen in 1912, toen een eenmalige aanmunting van 1 miljoen exemplaren plaatsvond. Vanaf 1877 gold ook voor Nederlands- Indië de gouden standaard, met als basismunt eveneens het gouden tientje.

Vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw gingen steeds meer landen in de wereld over op de gouden standaard; in 1913 was hun aantal al opgelopen tot 59. Toch betekende dit niet automatisch, dat er grote hoeveelheden goud in omloop waren. Er was een tendens het goud in de kluis te laten liggen en in plaats daarvan de langzamer­hand geaccepteerde bankbiljetten te gebruiken, die immers altijd voor goud konden worden omgewisseld. Alleen voor betalingen aan het buitenland prefereerde men nog vaak goudstukken boven bankpapier.

Door de explosieve ontwikkeling van handel en industrie was er steeds meer geld nodig om de expansie te financieren en die behoefte werd mede gedekt door de uitgifte van grote hoeveelheden bankbiljetten.

Aan de monetaire stabiliteit waarop dit systeem berustte en die kenmerkend was voor de periode vóór 1914, maakte de Eerste Wereldoorlog een einde. Toen oorlog onafwendbaar leek, daalde het vertrouwen in de bankbiljetten met een sneltreinvaart. Voor de banken vormden zich lange rijen wachtenden; ieder wilde zijn papiergeld omwisselen in goud of desnoods in zilver. Om het faillissement van de banken te voorkomen en kapitaalvlucht naar het buitenland tegen te gaan, schortten de nationale regeringen de onbeperkte inwisselbaarheid van bankbiljetten in goud op.

De bevolking wendde zich daarop tot andere muntsoorten; geld met zelfs maar het miniemste gehalte aan edelmetaal verdween zo goed als geheel uit de omloop.
Dit veroorzaakte uiteraard veel ongemak in het betalingsverkeer. Daarom gaven gemeenten en zelfs fabrieken (om de lonen te kunnen uitbetalen) in Nederland noodbiljetten uit.

10 Augustus 1914

Noodgeld uitgegeven door de Gemeente Wageningen

Reden: tekort aan muntgeld, papiergeld was er genoeg, maar zeer gewantrouwd

En dus kwam ook de gemeente Rotterdam op 6 augustus 1914 met een kennisgeving dat van Gemeentewege biljetten in omloop kunnen worden gebracht die tijdelijk als betaalmiddel kunnen dienen:


17 Augustus 1914

Noodgeld uitgegeven door de Gemeente Rotterdam

Goed voor één Gulden

Goed voor Twee Gulden en vijftig cent


volstrekt gewaarborgd door de Stad Rotterdam

Te beginnen met 17 Augustus 1914 is dit biljet inwisselbaar
tegen wettig betaalmiddel.

Het vervalt op 1 Januari 1915



In Nederland was dit noodgeld alleen gedurende de eerste weken van de Eerste Wereldoorlog in omloop. Daarna waren alleen nog de zilverbonnen geldig, die de regering snel had laten drukken om het verdwenen zilvergeld als betaalmiddel te vervangen.

Het Nederlandse monetaire systeem bleef natuurlijk door de Eerste Wereldoorlog niet onberoerd. Door de gestegen zilverprijs konden na 1917 voorlopig geen zilveren guldens en rijksdaalders meer worden geslagen. Dat was pas weer mogelijk in 1922.
Deze nieuwe guldens hadden echter een lager zilvergehalte dan de vroegere (720/1000) en dat was eveneens het geval met de nieuwe rijksdaalders, die vanaf 1929 weer werden aangemaakt.

In 1925 keerde Nederland, in navolging van Groot-Brittannië, terug tot de gouden standaard. De gouden tientjes die nu weer konden worden geslagen, belandden echter zelden in de geldcirculatie. Het bankbiljet was volledig ingeburgerd.

De gevolgen van de Amerikaanse beurskrach van 1929 werden in Nederland pas goed voelbaar in 1931. De Amerikaanse dollar en het Britse pond daalden op dramatische wijze in waarde en een groot aantal andere landen was eveneens gedwongen de gouden standaard weer af te schaffen; er kon niet langer worden voldaan aan de verplichting bankbiljetten en andere geldsoorten op afroep om te wisselen tegen goud.

Citaat uit dit verhaal:

Een aantal Europese landen was zo bevreesd voor de gevolgen van een zwevende koers van hun valuta ten. opzichte van de goudprijs, dat ze het zogenaamde 'goudblok' vormden: een groep van landen (België, Nederland, Frankrijk, Italië, Zwitserland en Polen) die ten koste van bijna alles hun valuta 'hard' wilden houden. Maar de een na de ander waren ze gedwongen zich van het goud los te maken. Nederland, onder Colijn, hield als laatste stand, maar moest in 1936 eveneens het hoofd in de schoot leggen.

Citaat uit ons verhaal over het loslaten van de goud standaard:

Omdat gouden munten toch al niet meer in de circulatie voorkwamen, had deze capitulatie geen gevolgen voor de geldomloop. In de jaren daarop trad in de economie een zeker herstel op, mede als gevolg van de algemene koersdaling die door het verschijnsel van de zwevende valuta tot stand was gekomen.

Een van de gevolgen van de Duitse bezetting en van de economische uitbuiting die daarmee gepaard ging, was de totale ontwrichting van de geldcirculatie. Wat Nederland betreft: tot 1941 slaagde het munthuis te Utrecht erin grote hoeveelheden kleingeld van het vooroorlogse type te slaan.

Op 1 april 1941 besloten de Duitse autoriteiten, dat Duitse munten en bankbiljetten voortaan onbeperkt in Nederland mochten circuleren. In datzelfde jaar werd zinken kleingeld ingevoerd.

1941

Zinken Nederlandse Munten uit WOII

Aan het Duitse bevel, dat al het overige metaalgeld tegen het nieuwe zinken geld moest worden ingewisseld, gaf de bevolking nauwelijks gehoor. Alleen de munten van 2.5 cent werden verhoudingsgewijs ruim ingewisseld, omdat die uit de gasmeters kwamen en die werden door beambten geleegd!

Tijdens de bezetting vertoonde de hoeveelheid munt- en bankbiljetten een zeer grote stijging en ook het girale betalingsverkeer nam toe.

Tijdens de oorlog werden alom plannen gesmeed voor de toekomst, ook op economisch en monetair gebied. De geallieerden grond­vestten in 1944 een nieuw, internationaal monetair systeem. Fundament ervan waren de akkoorden van Bretton Woods.
De belangrijkste bepalingen waren de oprichting van het Inter­nationale Monetaire Fonds (IMF) en de koppeling van de valuta' s van de deelnemende landen aan de dollar, die voortaan een vaste wisselkoers zou hebben. Bovendien zou de dollar onbeperkt tegen goud inwisselbaar zijn. Met deze lossere koppeling van alle valuta's (behalve de dollar) aan het goud, hoopte men de problemen te doorbreken die gerezen waren bij de toepassing van de gouden standaard op de nationale geldeenheden en dacht men uiteindelijk stabielere wisselkoersen te kunnen bereiken.

De Nederlandse regering-in-ballingschap boog zich ook over de plannen voor een geldsanering, die zo snel mogelijk na de bevrijding zou moeten worden doorgevoerd.

De Nederlandse regering had in de jaren 1944/1945 voor ongeveer 200 miljoen gulden aan zilveren guldens, kwartjes en dubbeltjes van het vooroorlogse type laten slaan. Dat was gebeurd in de munthuizen van Philadelphia, Denver en San Francisco.
Het zilver was voorgeschoten door de Amerikaanse regering en diende binnen vijf jaar weer in natura te worden teruggegeven. Bovendien had de Nederlandse regering de American Banknote Company opdracht gegeven een grote hoeveelheid muntbiljetten te drukken, in coupures van dfl 1,= tot 100,=.

1945

Het Tientje van Lieftinck

De laatste keer dat in Nederland op een biljet Betaalt aan Toonder werd gezet
de Betaalt aan Toonder toevoeging werd definitief afgeschaft in 1948

De Nederlandse geldzuivering begon op 26 september 1945. Alle papiergeld moest worden ingeleverd en ieder gezinshoofd kreeg een nieuw bankbiljet van tien gulden (het 'tientje van Lieftinck', naar de toenmalige minister van financiën, prof. dr. P. Lieftinck) om zes dagen van te kunnen leven. Na die datum kwamen de nieuwe bankbiljetten in omloop.

De terugname van het zinken kleingeld uit de bezettingsperiode was in 1952 voltooid. In 1948 was een nieuwe Muntwet van kracht geworden. De halve cent werd daarin afgeschaft, met als gevolg, dat ook de munt van 2,5 cent niet meer terugkeerde. De cent bleef wél gehandhaafd, maar kreeg een ander uiterlijk, evenals de stuiver, die voortaan eveneens van brons werd gemaakt.
Het dubbeltje en het kwartje zouden voortaan van zuiver nikkel worden geslagen.

Van het in de Verenigde Staten geslagen zilvergeld was slechts een klein gedeelte in omloop gebracht, omdat deze munten onmiddellijk uit de circulatie bleken te verdwijnen - geen wonder bij een geldcirculatie die uitsluitend uit zinken geld bestond!
De Nederlandse regering stuurde het grootste gedeelte van deze Amerikaanse muntproduktie terug naar de Verenigde Staten om de aangegane schuld af te betalen.

Uit de naoorlogse muntserie verdween na 1949 ook de halve gulden, die voornamelijk in Nederlands-­Indië in omloop was geweest.
In de Muntwet van 1948 waren ook de vooroorlogse guldens en rijksdaalders opgenomen, maar als gevolg van de slechte economische toestand zouden deze stukken voorlopig niet worden bijgemaakt.

Toen Nederland in de jaren vijftig weer zilvergeld wilde uitbrengen, bleek de zilverprijs inmiddels zo gestegen, dat de intrinsieke waarde van deze vooroorlogse munten boven de nominale waarde zou uitstijgen. Een ingreep was dus noodzakelijk. Het gehalte bleef gehandhaafd op 720/1000, maar de doorsnee van beide munten werd verkleind. De kleinere gulden met het portret van koningin Juliana verscheen in 1954; vanaf 1959 werd ook de nieuwe rijksdaalder geslagen.

In 1948 werd ook de Nederlandse Bankwet herzien. De belang­rijkste bepaling uit deze wet was, dat bankbiljetten niet langer inwisselbaar zouden zijn tegen goud maar slechts tegen andere bankbiljetten. De gouden standaard behoorde daarmee, ook wat Nederland betreft, voorgoed tot het verleden. Als logisch gevolg was in de Muntwet van 1948 dan ook de mogelijkheid tot het slaan van gouden tientjes afgeschaft. Met het goud bestond, wat het Nederlandse geldwezen betrof, alleen nog maar een band via de vaste wisselkoers van de dollar zoals die in 1944 in Bretton Woods was vastgesteld.

Tot in de jaren zestig controleerden de Verenigde Staten de prijs van het zilver, dank zij de enorme zilvervoorraden die dit land in bezit had. Toen Washington de zilverprijs losliet, begon deze te stijgen. Het gevolg: alle landen met zilvergeld in de circulatie waren gedwongen hun zilveren munten in te nemen. Een van die landen was Nederland; de zilveren guldens en rijksdaalders werden in 1967 vervangen door exemplaren van nikkel.

Een omstreden zaak in Nederland was de afschaffing van de cent in 1983. Ondanks de grote aantallen was dit muntstuk in de jaren zeventig geleidelijk uit de circulatie verdwenen. In 1980 aanvaardde de Nederlandse regering de gevolgen van dit verschijnsel en staakte zij de aanmaak van de cent. Niet veel later werden in de handel en de winkels bij kontante betaling de bedragen afgerond naar een stuiver.

Tot slot laten we, naast de al getoonde munten en biljetten, ook nog dit zien:

1860

10 gulden biljet

1920

25 gulden biljet

1921

100 gulden biljet

1935

10 gulden biljet

1938

10 gulden biljet

1943

1 gulden biljet

1947

10 gulden biljet

1949

1 gulden biljet

1960

Rijksdaalder biljet

En dan nog een beetje nostalgie:

En tot slot een Provo biljet van dfl 2000,=, ook helemaal niets meer waard....






Terug naar Aad's homepage, met links naar al zijn verhalen



Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

2 Januari 2008